Ewoud Sanders, Met de paplepel. Beeldvorming over joden in Nederlandstalige jeugdverhalen, 1782-heden.
Zutphen: Walburg Pers, 2022; 272 blz., € 29,99, ISBN 978 94 6249 949 2.
Ewoud Sanders, historicus en journalist, heeft sinds 2014 vijf studies gepubliceerd over de beeldvorming van joden in Nederlandstalige kinder- en jeugdboeken. Een van deze studies betrof zijn dissertatie Levi’s eerste kerstfeest uit 2017, waarin hij jeugdverhalen over jodenbekering onderzocht. Sanders verrichtte pionierswerk, ook wat de inventarisatie van bronnen betreft. Aan dat oeuvre heeft hij nu een zesde loot toegevoegd. Op basis van ruim 350 bronnen schetst Sanders in Met de paplepel een beeld van de stereotypering van joden in het Nederlandstalige jeugdverhaal.
Hij doet dat op een thematische wijze, waarmee hij de stereotypen helder in beeld weet te brengen. Joodse mannen hebben bijvoorbeeld een lange baard, joden hebben een grote, kromme neus en donkere ogen. Ze praten hard en hebben een eigen, onbeschaafde taal. Hun fysiek is ook anders: ze lopen en bewegen afwijkend, ze stinken bovendien. Ze liegen en bedriegen en mishandelen dieren, het zijn vijanden van Jezus, en als zijn naam wordt genoemd, spuwen ze op de grond. Maar joden zijn tegelijkertijd ook goed, ze zijn dankbaar voor betoonde weldaden en sommigen van hen zijn uitgesproken moedig en redden bijvoorbeeld kinderen uit een brandend huis, tot beschaming van christenen die hen kort daarvoor hebben gepest en uitgescholden.
Met de paplepel bevat aldus een ontluisterend beeld van met name de confessionele jeugdverhalen waarin joden figureren. Het ontluisterende karakter betreft dan, vanuit ons huidige perspectief, vooral het gegeven dat de stereotypering in orthodox-protestantse kring nog steeds voorkomt en via jeugdverhalen wordt verbreid. Filosemitisme is hier vermengd met antisemitisme: joden zijn de beminden om der vaderen wil, maar het zijn wel joden die aan bepaalde karakteristieken voldoen. Terwijl in deze kring de theologische bezinning op Israël en de joden (landbelofte, bekering, zending) de afgelopen twee decennia belangrijke ontwikkelingen heeft doorgemaakt, blijken oude stereotyperingen desondanks voort te bestaan. Dit is een verschijnsel dat om nadere bezinning vraagt.
Sanders is er niet gerust op dat de negatieve beeldvorming zal verdwijnen, en bij de huidige stand van zaken moet ik hem helaas gelijk geven. Bij alle theologische reflectie zou daarom een studiedag over deze thematiek in orthodox-protestantse kring bepaald geen overbodige luxe zijn om dit probleem te agenderen en te bekijken welke stappen er gezet zouden kunnen worden. Uit recente uitlatingen en aanprijzingen van jeugdverhalen over joden en jodenbekeringen blijkt dat bewustwording een eerste stap moet zijn, en dat onderkend dient te worden dat het apart zetten en stereotyperen van joden een voedingsbodem kan worden voor antisemitisme.
Sanders brengt in zijn nieuwe boek zijn boodschap op toegankelijke wijze voor het voetlicht, verlucht met tal van (kleuren)illustraties. De illustraties zetten het verhaal kracht bij voor wie nog mocht denken dat het met het antisemitisme in de jeugdverhalen wel meevalt. Het boek roept ook een aantal vragen op met betrekking tot de gebruikte bronnen en de analyse.
De bronnen worden nergens systematisch verantwoord, en dus blijven we in het ongewisse welke die ruim 350 jeugdverhalen nu precies zijn. Dat is jammer, te meer daar Sanders pionierswerk heeft verricht met het samenbrengen van dit materiaal. Noten ontbreken. Sanders problematiseert zijn bronnen ook nauwelijks, maar gebruikt ze als een uniform corpus. Je kunt je echter afvragen of dat bij een tijdsspanne van 1782 tot heden zomaar kan. Met name oudere verteltradities die soms helemaal teruggaan tot Flavius Josephus (zie p. 173) hadden geproblematiseerd moeten worden. Om welke oude tradities gaat het precies en hoe zijn deze narratieven in de loop van de tijd aangepast? Een voorbeeld van zo’n verhaal is het door zijn vader in de oven geworpen jodenjongetje dat een hostie heeft ontvangen. Sanders mist hier de ontlening aan de drie jongelingen in de oven uit het Bijbelboek Daniël. Evenmin gaat hij in op het genre van het middeleeuwse mirakelverhaal met Mariaverering als doel, wat heel duidelijk uit de structuur en inhoud van dit verhaal blijkt. Een verdergaande contextualisering, met andere woorden, zou het boek sterker hebben gemaakt.
Sanders gebruikt zijn bronnen om stereotypen uit te putten, maar hij gaat niet in op het gegeven dat diverse van zijn bronnen juist waarschuwen tegen (verdergaande) stereotypering. Ze reageren daarmee dus op bestaande praktijken. Ik zou benieuwd zijn hoe we dat moeten interpreteren en wat dan de rol is van dergelijke kinderboeken: dragen ze bij aan het wegzetten van joden of hebben ze een dempende invloed uitgeoefend op verdergaand antisemitisme?
Sanders vermengt zijn analyse hier en daar met beschouwingen over historisch taalonderzoek en bewijsmateriaal als romans als die van Bordewijk. Met name in het taalonderzoek blijkt Sanders’ enthousiasme. Wellicht kan hij hier nog eens een afzonderlijke studie aan wijden die duidelijk maakt welke sporen van antisemitisme onze taal al of niet bevat.
John Exalto