In 1873, precies 150 jaar geleden, werd de slavernij in de toenmalige Nederlandse koloniën beëindigd. Dit was voorafgegaan aan de wettelijke afschaffing tien jaar eerder, waarna nog tien jaar een overgangsregeling van kracht was, sommige tot slaafgemaakten moesten hierdoor nog tot 1873 onder dwang op plantages werken. Deze bundel probeert in dit herdenkingsjaar een aanzet te geven voor onderzoek naar de betrokkenheid van de kerk bij het Nederlandse kolonialisme en het slavernijverleden. De samengebrachte artikelen zijn case-studies waarin eerder weinig onderzochte aspecten van dit verleden in naar voren worden gebracht. Dat meer onderzoek geboden is, wordt vaak benoemd.
Het doel van Kerk, kolonialisme en slavernij is volgens de redacteurs om ‘bij te dragen aan meer kennis en onderbouwing van deze thema’s in het maatschappelijk gesprek’, wat daarop kan meewerken tot ‘erkenning en besef van de invloed en reikwijdte van deze geschiedenis in onze samenleving’. De bundel zet zich af tegen exclusieve zendingsgeschiedenis, geschreven vanuit het perspectief van zendelingen en gericht op hun succes, dan wel falen; en tegen koloniale geschiedenis, waar niet altijd genoeg oog is voor de rol van religie. De bundel wil dan ook onderzoek doen naar ‘religie, zending,
en kerk in koloniale context’: naar ‘koloniale religie’.
Een belangrijk voorbeeld van koloniale religie komt naar voren in het artikel van Martijn Stoutjesdijk, in wat hij noemt ‘planterstheologie’: slavernij werd met name theologisch verantwoord door predikanten betrokken bij de koloniën. De Vloek van Cham (de gebeurtenis uit het Oude Testament waarbij Cham, zoon van Noach, vervloekt wordt om tot slaaf gemaakt te worden door de nakomelingen van zijn broers), waar Stoutjesdijk zijn artikel zich op richt, werd met name door deze planterstheologen verbonden met een donkere huidskleur. Anderen, zoals de zwarte predikant Jacobus Capitein (1717-1747), zagen de tekst over Cham weliswaar als rechtvaardiging voor slavernij an sich (de vloek raakte volgens hen de gehele mensheid) maar niet als rechtvaardiging van het tot slaaf maken van een bepaalde bevolkingsgroep. Capitein pleitte zelfs voor het invoeren van witte slavernij in Nederland, om bedelaars aan het werk te zetten. Verschillende predikanten in Nederland keurden slavernij in zijn geheel af.
Stoutjesdijk laat dus zien dat theologie sterk van de koloniale praktijk afhankelijk was, even belangrijk was echter hoe de kerk als instituut onderdeel was van de koloniale werkelijkheid. Leon van den Broeke en Alexander van der Meer tonen in de bundel hoe de praktijken van de VOC en WIC door de Nederduitse Gereformeerde Kerk (na 1816 Nederlandse Hervormde Kerk) werden ondersteund en hoe de koloniale praktijk ook zelf een religieuze invulling had: de handelscompagnieën werden gezien als protestants instrument tegen de katholieke Spanjaarden en Portugezen.
Maar ook toen de Gereformeerde Kerk als instituut niet betrokken was, werd de koloniale status quo door andere religieuze organisaties bevestigd. Intrigerend is hoe men de Evangelische Broedergemeente (ook bekend als hernhutters) inschakelde om tot slaafgemaakten te bekeren, zoals Maurice San A Jong aantoont. Hun nadruk op geweldloosheid en lijdzaam heid maakten hen hiervoor geschikt, en zorgde ervoor dat de Gereformeerde Kerk wit kon blijven. Geertje Mak schetst daarnaast hoe zendelingen vanuit het Réveil kinderen uit de Papoea-bevolking, die tot slaaf waren gemaakt, vrijkochten van andere Papoea’s (die ook een systeem van slavernij kenden) en bekeerden tot het christendom. Hierna kwamen deze kinderen alsnog in dienst van de zendelingen, wat volgens sommige tijdgenoten ‘vermomde slavernij’ was.
Een van de andere doelstellingen van de bundel is multiperspectiviteit: het benaderen van het thema uit zoveel mogelijk invalshoeken, waaronder ook de ‘lokale agency’. Dit laatste komt het meest tot uitdrukking in de hoofdstukken van Bente de Leede en van Rose Mary Allen en Alma Louise de Bode-Olton. In beide hoofdstukken wordt het perspectief van de niet-witte bevolking op de voorgrond geplaatst. De Leede laat zien hoe het gereformeerde christendom door inwoners van Sri Lanka beleefd werd. Bij Allen en De Bode-Olton zien we hoe op Curaçao de Rooms-Katholieke Kerk zich ontwikkelde als zwarte kerk tegenover de witte protestantse kerk. Allen en De Bode-Olton richten zich vervolgens op de vrije zwarte bevolking van het eiland en hun eigen omgang met de katholieke kerk.
Al met al laat de bundel de complexiteit zien van de verbanden tussen kerk, kolonialisme en slavernij. De reikwijdte van de bundel laat zien dat er nog veel te onderzoeken is. De publicatie moet gelezen worden als een serie indrukken. De valkuil hiervan is dat het geheel wat rommelig overkomt en niet alle auteurs hetzelfde doel voor ogen leken te hebben. De voornemens die in de inleiding zijn geformuleerd, worden niet geheel waargemaakt. Aan de andere kant kan de bundel juist door haar veelzijdigheid een mooie aanzet zijn voor meer toegespitst onderzoek naar het kerk, kolonialisme en slavernij.
Matthijs van der Stoep
Bente de Leede en Martijn Stoutjesdijk (ed.), Kerk, kolonialisme en slavernij. Verhalen van een vervlochten geschiedenis
Utrecht: KokBoekencentrum 2023; 168 blz., € 17,99, ISBN 978 90 435 4004 9